
Jurisprudentie
BB8638
Datum uitspraak2007-01-30
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2005/1015t
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2005/1015t
Statusgepubliceerd
Indicatie
Tussenarrest 30 januari 2007.
36 e.v., 58 Pw.
bewijsopdracht ad mondelinge afspraken; hoger beroep door één van de gedaagden in eerste aanleg; oproeping van mede-partij.
Pachter stelt zich op het standpunt:
a. dat hij medio 1995, dus vóór de wetswijziging per 31 oktober 1995, met de rentmeester van verpachtster heeft afgesproken dat hij door betaling van pachtpenningen over de periode 1992-1995 met terugwerkende kracht “pachtrechten” zou verkrijgen, althans
b. dat de schriftelijke pachtovereenkomst van 14 februari 1996 moet worden uitgelegd in het licht van voorafgaande mondelinge afspraken met de rentmeester, onder meer inhoudende dat pachter het perceel altijd zou kunnen blijven gebruiken en dat verpachtster het perceel bij vervreemding aan pachter zou aanbieden.
Uitgaande van het onder a weergegeven standpunt is de opzegging in strijd met art. 36 lid 2 Pachtwet gedaan. Uitgaande van het onder b weergegeven standpunt is de opzegging in strijd met de inhoud van de pachtovereenkomst. In beide gevallen duurt de pachtovereenkomst tussen pachter en verpachtster nog steeds voort.
Pachter wordt in de gelegenheid gesteld een en ander te bewijzen.
Pachter heeft behalve zijn wederpartij in eerste aanleg, de nieuwe pachter van hetzelfde perceel, ook verpachtster opgeroepen om in hoger beroep te verschijnen. Zowel uit de appèldagvaarding als uit de memorie van grieven volgt dat pachter geen beslissing ten nadele van verpachtster nastreeft. Daaruit volgt dat het hoger beroep van pachter zich niet tegen verpachtster richt. Wel heeft pachter verpachtster opgeroepen om in dit geding te verschijnen. Voor een zodanige oproeping bestond ook goede aanleiding, omdat de feitelijke grondslag van het door de grieven opnieuw aan de orde gestelde verweer van pachter tegen de vorderingen van de nieuwe pachter ook verpachtster aangaat.
Uitspraak
30 januari 2007
pachtkamer
rolnummer 2005/1015 P
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. F.J. Boom,
en van:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
procureur: mr. P.M. Wilmink,
alsmede van:
Stichting [X],
gevestigd te [woonplaats],
opgeroepen partij,
tevens geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel beroep,
procureur: mr. W.D. Huizinga.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 27 april en 20 juli 2005, die de pachtkamer van de rechtbank te Maastricht, locatie Maastricht, tussen partijen (verkort aan te duiden als [appellant], [geïntimeerde] en de Stichting) heeft gewezen. Van het vonnis van 20 juli 2005 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 17 augustus 2005 aangezegd van genoemd vonnis van 20 juli 2005 in hoger beroep te komen, met oproeping van [geïntimeerde] en de Stichting voor dit hof. Volgens het petitum van de appèldagvaarding wenst [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en:
1. niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde], althans afwijzing van diens vorderingen;
2. veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
3. veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden, en heeft hij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende de vorderingen van (zo begrijpt het hof:) [geïntimeerde] af zal wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instantiën.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en verweer gevoerd, heeft hij in voorwaardelijk incidenteel beroep opnieuw zijn in eerste aanleg afgewezen vordering tegen de Stichting aan de orde gesteld, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij geconcludeerd dat het hof:
in het principaal beroep het bestreden vonnis, voor zover tussen [appellant] en [geïntimeerde] gewezen, zal bevestigen, zonodig met aanvulling en/of verbetering van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal beroep,
en in het voorwaardelijk incidenteel beroep het bestreden vonnis, voor zover tussen de Stichting en [geïntimeerde] gewezen, zal vernietigen, en opnieuw recht doende de Stichting zal veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen:
a. het bedrag dat [geïntimeerde] aan [appellant] moet terugbetalen in geval het bestreden vonnis in het principaal beroep zal worden vernietigd, zijnde € 1.870,—, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2005 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. de schade die [geïntimeerde] lijdt omdat hij het desbetreffende perceel niet (meer) kan gebruiken, zijnde € 250,— per jaar, zulks vanaf 2007 tot en met het jaar dat de pachtovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldata tot aan de dag van de algehele voldoening;
c. de kosten van het principaal beroep en de kosten van de procedure in eerste aanleg tegen [appellant], waarin [geïntimeerde] eventueel zal worden veroordeeld;
d. de Stichting zal gelasten om een soortgelijk perceel binnen een door het hof in goede justitie vast te stellen termijn aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,— voor iedere dag c.q. gedeelte van de dag dat de Stichting hiermee in gebreke blijft;
met veroordeling van de Stichting in de kosten van het incidenteel beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft de Stichting de grieven van [appellant] bestreden en verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden, twee producties in het geding gebracht, en heeft zij geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in beide instantiën.
2.5 Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] geconstateerd dat de vorderingen van [geïntimeerde] in het incidenteel beroep hem niet aangaan en heeft hij zich wat betreft dat beroep aan het oordeel van het hof gerefereerd.
2.6 Bij “akte” heeft de Stichting gereageerd op het voorwaardelijk incidenteel beroep en heeft zij bovendien het debat in het door [appellant] ingestelde beroep voortgezet.
2.7 Bij antwoordakte heeft [appellant] op de akte van de Stichting gereageerd en heeft hij verhelderd dat hij bij memorie van grieven niet heeft willen terugkomen op het petitum van de appèldagvaarding en heeft hij voor zover nodig zijn vordering vermeerderd, aldus dat die vordering overeenkomstig het petitum van de appèldagvaarding luidt.
2.8 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
3.1 Op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling van de pachtkamer van de rechtbank en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast.
3.2 Een door rentmeester [rentmeester] namens de Stichting en door [appellant] ondertekende akte van 14 februari 1996 houdt in dat voor een termijn van een jaar, aanvangende op 1 januari 1996, de percelen kadastraal bekend gemeente [...], totaal groot 0.69.50 ha door de Stichting aan [appellant] is verpacht. De akte houdt onder meer de navolgende bepalingen in:
“Artikel 22. Alle voorgaande pachtovereenkomsten, op het gepachte betrekking hebbende, worden bij deze als beëindigd beschouwd.
Artikel 23. Deze overeenkomst eindigt per 31 december 1996, met dien verstande dat ze telkens met één jaar stilzwijgend wordt verlengd, tenzij verpachter uiterlijk 3 maanden voor het einde van enig pachtjaar, schriftelijk te kennen geeft, geen voortzetting van de pacht meer te wensen.”
3.3 Een door [de rentmeester] namens de Stichting en door [appellant] ondertekende ongedateerde akte houdt in dat het perceel kadastraal bekend gemeente [...], groot 0.68.30 ha (hierna: het perceel) door de Stichting aan [appellant] is verpacht. Volgens het opschrift van de akte betreft het een wijziging van een pachtovereenkomst in de zin van artikel 158 Landinrichtingswet, naar aanleiding van de ruilverkaveling “Mergelland”. Omtrent de pachtduur is in de akte bepaald:
“Deze overeenkomst gaat in op 26 november 1999 en eindigt op het tijdstip waarop de overeenkomst waarvoor zij in de plaats treedt, zou zijn beëindigd.”
3.4 Een aangetekende brief van [de rentmeester] namens de Stichting aan [appellant] van 6 september 2001 houdt onder meer in:
“Zoals vastgelegd in de pachtovereenkomst van 14 februari 1996, hebt u van bovengenoemde stichting twee percelen gepacht te [...], voorheen kadastraal bekend gemeente [...], thans bekend als sectie [...], groot 0.68.30 ha.
Conform Artikel 23 van onderhavige overeenkomst delen wij u mede, dat de pacht niet meer zal worden voortgezet en derhalve zal eindigen per 31 december 2001.”
3.5 Bij pachtwijzigingsovereenkomst van 14 mei 2002 heeft de Stichting aan [geïntimeerde] het perceel verpacht. De overeenkomst is goedgekeurd door de grondkamer Zuid op 16 mei 2003.
3.6 Bij faxbericht van 16 mei 2002 heeft [de rentmeester] [appellant] dringend verzocht het perceel met onmiddellijke ingang ter beschikking van [geïntimeerde] te stellen.
3.7 Bij brief van 22 november 2002 heeft [appellant], naar aanleiding van de brief van 6 september 2001 en het faxbericht van 16 mei 2002, aan [de rentmeester] onder meer het volgende geschreven:
“– het perceel was tot 1996 door de Stichting [X] gepacht aan [D], wonende te [woonplaats];
– in die periode had ik bemoeienis met het bedrijf van [D];
– in 1995 heeft uw kantoor mij benaderd om de pacht met betrekking tot het perceel algeheel te regelen; u heeft daarbij medegedeeld dat u daartoe in alle opzichten bevoegd was;
– u wilde dat [D] afstand zou doen van zijn pachtrechten, alsmede bood u mij een schriftelijke pachtovereenkomst met de Stichting aan. Ik was terughoudend, omdat ik meende reeds mondelinge pachtrechten terzake dit perceel te bezitten. U haalde mij echter over de streep door mij toe te zeggen dat ik de percelen zou kunnen gebruiken zolang de Stichting [X] deze niet zou vervreemden, alsmede door mij toe te zeggen dat de Stichting [X] in het geval van toekomstige vervreemding mij de gelegenheid zou geven de percelen tegen de alsdan geldende agrarische marktwaarde aan te kopen alvorens deze aan derden aan te bieden;
Gelet op deze afspraken ben ik akkoord gegaan en zijn bedoelde beëindigingsovereenkomst en de pachtovereenkomst in februari 1996 tot stand gekomen.”
4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Wat betreft haar verhouding tot [appellant] gaat de Stichting uit van de inhoud van de akte van 14 februari 1996, zoals onder 3.2 weergegeven. Nu sprake is van een na 31 oktober 1995 tot stand gekomen pachtovereenkomst met betrekking tot minder dan één hectare, gelden in verband met artikel 58 Pachtwet niet de bepalingen van artikel 36 e.v. Pachtwet met betrekking tot de verlenging van de pachtovereenkomst. Volgens het standpunt van de Stichting heeft de brief van [de rentmeester] van 6 september 2001, zoals weergegeven onder 3.4, tot gevolg gehad dat de pachtovereenkomst met [appellant] is geëindigd, zodat het gebruik van het perceel door [appellant] vanaf 1 januari 2002 als onrechtmatig moet worden beschouwd.
4.2 [appellant] daarentegen stelt niet de akte van 14 februari 1996 centraal, maar een daaraan voorafgaand tot stand gekomen mondelinge overeenkomst. Naar het hof begrijpt, stelt [appellant] zich op het standpunt:
a. dat hij medio 1995, dus vóór de wetswijziging per 31 oktober 1995, met [de rentmeester] heeft afgesproken dat hij door betaling van pachtpenningen over de periode 1992-1995 met terugwerkende kracht “pachtrechten” zou verkrijgen, althans
b. dat de schriftelijke pachtovereenkomst van 14 februari 1996 moet worden uitgelegd in het licht van voorafgaande mondelinge afspraken met [de rentmeester], onder meer inhoudende dat [appellant] het perceel altijd zou kunnen blijven gebruiken en dat de Stichting het perceel bij vervreemding aan [appellant] zou aanbieden.
Uitgaande van het onder a weergegeven standpunt is de opzegging in strijd met art. 36 lid 2 Pachtwet gedaan. Uitgaande van het onder b weergegeven standpunt is de opzegging in strijd met de inhoud van de pachtovereenkomst. In beide gevallen duurt de pachtovereenkomst tussen [appellant] en de Stichting nog steeds voort.
4.3 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg zowel [appellant] als de Stichting gedagvaard. Zijn vorderingen tegen [appellant] zijn door de pachtkamer in eerste aanleg grotendeels toegewezen.
4.4 [appellant] heeft behalve zijn wederpartij in eerste aanleg, [geïntimeerde], ook de Stichting opgeroepen om in hoger beroep te verschijnen. Zowel uit de appèldagvaarding als uit de memorie van grieven volgt dat [appellant] geen beslissing ten nadele van de Stichting nastreeft. Daaruit volgt dat het hoger beroep van [appellant] zich niet tegen de Stichting richt. Wel heeft [appellant] de Stichting opgeroepen om in dit geding te verschijnen. Voor een zodanige oproeping bestond ook goede aanleiding, omdat de feitelijke grondslag van het door de grieven opnieuw aan de orde gestelde verweer van [appellant] tegen de vorderingen van [geïntimeerde], zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven, ook de Stichting aangaat.
4.5 Met zijn voorwaardelijke incidenteel beroep beoogt [geïntimeerde] zijn vorderingen tegen de Stichting te handhaven voor het geval dat het hof zijn vorderingen tegen [appellant] alsnog af zou wijzen. [geïntimeerde] is in dat beroep echter niet-ontvankelijk, omdat hij slechts incidenteel beroep kon instellen tegen de partij die tegen hem (principaal) beroep heeft ingesteld, dus tegen [appellant].
4.6 Wat betreft het door [appellant] tegen [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep oordeelt het hof als volgt. [appellant] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden. De omstandigheid dat de tekst van de akte van 14 februari 1996 met het standpunt van [appellant] niet in overeenstemming is, is niet zonder meer beslissend. Het hof zal [appellant] tot bewijslevering toelaten.
4.7 Het hof beschikt niet over de kennelijk ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg overgelegde kopieën van bankrekeningafschriften en evenmin over een (kopie van een) brief van [de rentmeester] aan [D] van 17 november 1995, kennelijk bij dezelfde gelegenheid aan de rechtbank overgelegd. Het hof zal aan [appellant] opdragen om kopieën van bedoelde afschriften over te leggen en aan de Stichting om een kopie van bedoelde brief over te leggen.
4.8 De slotsom is dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn voorwaardelijk incidenteel beroep tegen de Stichting, met zijn veroordeling in de kosten van dat beroep, en dat in het door [appellant] tegen [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep na bewijslevering nader zal worden beslist. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn voorwaardelijk incidenteel beroep tegen de Stichting;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het voorwaardelijk incidenteel beroep, aan de zijde van de Stichting begroot op € 447,— voor salaris procureur;
laat [appellant] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt:
a. dat hij medio 1995 met [de rentmeester] heeft afgesproken dat hij door betaling van pachtpenningen over de periode 1992-1995 met terugwerkende kracht “pachtrechten” zou verkrijgen, althans
b. dat voorafgaand aan de schriftelijke pachtovereenkomst van 14 februari 1996 mondelinge afspraken met [de rentmeester] zijn gemaakt, onder meer inhoudende dat [appellant] het perceel altijd zou kunnen blijven gebruiken en dat de Stichting het perceel bij vervreemding aan [appellant] zou aanbieden;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W.L. Valk en de raad ir. H.B.M. Duenk, die daartoe zitting zullen houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door de raadsheer-commissaris vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden februari, maart en april 2007 zullen worden opgegeven ter rolzitting van 13 februari 2007, ambtshalve peremptoir, waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voormelde opgave van een of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat partijen, [appellant] in persoon en de Stichting vertegenwoordigd door [de rentmeester], bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal, de namen en de woonplaats van de voor te brengen getuigen uiterlijk een week voor de zitting dient op te geven, ambtshalve peremptoir, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de Stichting en [geïntimeerde] als wederpartijen;
bepaalt dat [appellant] respectievelijk de Stichting eveneens uiterlijk een week voor de zitting de onder 4.5 bedoelde stukken zullen overleggen, door toezending daarvan aan de raadsheer-commissaris, in tweevoud en met afschrift aan de wederpartijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Othof en Van Osch en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ir. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2007.